Текст книги "Bloedbrandende maan"
Автор книги: Jean Toomer
Жанры:
Историческая проза
,сообщить о нарушении
Текущая страница: 1 (всего у книги 1 страниц)
Jean Toomer
Bloedbrandende maan
1
Uit de afbrokkelende stenen muren, uit de verrotte vloerplanken en de zware met de hand gehouwen eikenbalken van de vooroorlogse katoenfabriek kwam de avondschemer op. Uit de schemer kwam de volle maan op. Zij gloeide als een brandend blok dennenhout en verlichtte de grote deur. Zacht stroomde haar licht over de rij negerhutten langs de enige straat van het fabrieksdorp. De volle maan door de grote deur was een slecht voorteken. Negervrouwen zongen liedjes tegen de betovering.
Louisa zong terwijl ze over de heuveltop kwam, bij de keuken van haar blanke bazen vandaan. Haar huid had dezelfde kleur als de bladeren van jonge eikenbomen in de herfst. Haar borsten waren stevig en pront als rijpe eikels. En haar zingen klonk als het zachte ruisen van de wind in vijgenbomen. Bob Stone, de jongste zoon van de mensen voor wie ze werkte, hield van haar. Het leek erop dat hij haar had veroverd – tenminste, zoals de wereld het zag. Het leek erop dat hij haar had veroverd, als je wist van die warmte die ze in haar gedachten voelde als ze aan hem dacht. Tom Burwell, die door het hele dorp Big Boy werd genoemd, hield ook van haar. Maar omdat hij de hele dag op het land moest werken, en dat ook nog eens ver bij haar vandaan, had hij het haar nog nooit kunnen laten merken. Hoewel hij het vaak genoeg 's avonds geprobeerd had. Op de een of andere manier kwam hij nooit echt verder. Zo sterk als hij was met een bijl of ploeg in zijn handen, zo moeilijk vond hij het om haar vast te houden. Tenminste, dat dacht hij. Maar in werkelijkheid hield hij haar steviger bij het fabrieksdorp dan hij zelf dacht. Als zij aan hen dacht, hield zijn zwartheid het blanke van Stone in evenwicht – ja, trok daar zelfs aan. En ze dacht af en toe aan hen terwijl ze over de heuveltop kwam, bij de keuken van haar blanke bazen vandaan. Terwijl ze zachtjes zong tegen het boosaardige gezicht van de volle maan.
Ze voelde een vreemde opwinding. Gemakshalve probeerde ze Bob of Tom als oorzaak daarvan te zien. Een ontmoeting met Bob in het suikerrietveld, zoals over een uur weer zou plaatsvinden, was niets vreemds. En het aanzoek van Tom dat ze voelde aankomen kon ook wel weer worden uitgesteld. Apart beschouwd was er aan geen van beiden iets bijzonders. Maar om de een of andere reden raakten ze, terwijl ze afwezig naar de opkomende maan keek, met elkaar verward. En uit die verwarring kwam haar vreemde opwinding. Haar lippen trilden. Het trage ritme van haar lied werd grillig en onrustig. Bruin– en geelzwart gevlekte honden, die in de donkere hoekjes van de veranda’s lagen of rondsnuffelden in de achtertuinen, staken hun neuzen in de lucht en vingen de trilling in haar lied op. Ze begonnen droefgeestig te keffen en te janken. Kippen werden wakker en begonnen te kakelen. Overal blaften honden en kraaiden hanen om beurten alsof ze een naargeestige morgen of goddeloos ontwaken aankondigden. De vrouwen zongen opgewekt. Hun liedjes waren katoenpropjes om hun oren dicht te stoppen. Louisa kwam in het fabrieksdorp aan en zonk vermoeid op de trap voor haar huis neer. De maan rees naar een dikke wolk waarachter ze snel zou verdwijnen.
Rode nikkermaan. Zondaar!
Bloedbrandende maan. Zondaar!
Kom die fabrieksdeur door.
2
Uit de diepe schemer van een open plek aan de rand van het bos kwam een zachte gloed op, die in de laaghangende hemel uitwaaierde. En overal was de lucht zwaar van de geur van kokend rietsuiker. Een grote berg rietstengels lag als een verzameling aan flarden gescheurde schaduwen op de grond. Ingespannen aan een paal, sjokte een ezel traag rondjes om de spil van de molen. Onder een slingerende olielamp bediende een neger afwisselend de ezel van een zweepslag en de molen van rietstengels. Een dikke jongen waggelde met emmers vol vers geperst sap tussen de molensteen en de kookkachel heen en weer. Damp steeg op uit de koperen pan. De geur van suikerriet steeg op uit de koperen pan en doordrenkte het bos en de heuvel aan de kant van het fabrieksdorp van zijn aroma. De geur doordrenkte ook de mannen die in een cirkel om de kookkachel zaten. Sommige van hen kauwden op de witte pulp van suikerrietstengels, maar dat hoefde eigenlijk niet als ze alleen de suiker wilden proeven. Je proefde suiker in het fabrieksdorp. En vanuit het fabrieksdorp kon je de zachte gloed zien die de kookkachel tegen de laaghangende hemel verspreidde.
Oude David Georgia lette op zijn kookkachel en vertelde aan de mannen die eromheen zaten verhalen over maneschijn en katoenplukken en bevallige nikkermeisjes. Tom Burwell kauwde op pulp en lachte met de anderen mee, totdat iemand iets over Louisa zei. Totdat iemand iets over Louisa en Bob Stone zei, over de zijden kousen die ze vast en zeker van hem had gehad. Het bloed dat naar Toms nek rees was warmer dan de gloed die de kookkachel verspreidde. Hij sprong op. Keek woest naar de mannen en zei, “’t Is mijn meid!” Will Manning lachte. Tom beende op hem af. Rukte hem omhoog en sloeg hem weer tegen de grond. Een paar van Mannings vrienden sprongen op om het voor hem op te nemen. Tom haalde plotseling een mes tevoorschijn en als de mannen niet snel het bos waren ingedoken zouden ze het er niet zonder kleerscheuren vanaf gebracht hebben. Toms woede was bekoeld. Hij knikte naar de oude David Georgia en verdween via het pad dat van de heuvel naar het fabrieksdorp leidde. Juist op dat moment begonnen de honden te blaffen en de hanen te kraaien. Tom voelde zich misselijk. Nu hij weg was van het gevecht en weg van de kookkachel voelde hij de kou. Hij rilde. Hij huiverde toen hij de volle maan naar de wolk zag rijzen. Hij, die nu juist geen biet gaf om de angsten van oude vrouwen. Hij dwong zichzelf aan Louisa te denken. Bob Stone. Kan maar beter niet waar zijn. Hij liep de straat in en zag Louisa voor haar huis zitten. Hij liep kalm naar haar toe en tikte tegen z’n wonderlijk gevormde gevlekte vilten hoed, zei dat hij wat tegen haar wilde zeggen en realiseerde zich toen dat hij niet wist wat hij wilde zeggen, of als hij dat wel wist, dat hij dat niet zeggen kon. Hij stak z’n grote handen in z’n overall, grijnsde, en begon weg te lopen.
“Moest je mij hebben, Tom?”
“Ja, da’s wa‘k wilde, Louisa.”
“Nou, hier ben ik —”
“Ja, en ik ook, maar ’t maakt toch niks uit.”
“Wilde je iets zeggen…?”
“Dat wilde ’k zeker. Maar woorden is als de rondjes op ’n dobbelsteen: ’t maak nie uit hoe je d’r mee knoeit, soms komen ze g’woon nie. ’k Weet nie waarom. Lijkt d’r op dat m’n liefde voor jou m’n tong heb gestolen. Nou heb ’k ’m weer. Sjonge! Louisa, schat, ’k zou ’t je nie moeten vertellen; ’k voel da’k ’t nie moet doen omdat je nog zo jong ben ’n naar de kerk ga ’n ik heb andere meisjes gehad, maar Louisa ’k hou echt van je. Lief kind, ’k heb je gezien sinds dat je hier voor ’t eerst voor de deur ’n voor de put zat en soms zong dat m’n hart zowat gebroken was. ’k Heb je meegenomen naar ’t veld, elke dag en nog vaker, en ’k kan ploegen als jij er ben en ook katoenplukken. Ja m’neer! Bijna Barlo op z’n mieter gegeven gister. Da’ deed ’k zeker. Ja m’neer! En volgend jaar heb ’k m’n eigen boerderij als ouwe Stone me vertrouwt. M’n eigen. M’n eigen balen kunnen dan betalen voor wat je nou van die blanken krijgt. Zijden kousen ’n paarse jurken – tuurlijk g’loof ’k nie wat ze zeggen over hoe je ze nou heb gekregen. Blanken doen altijd wat voor de nikkers die ze mogen. En ze kunnen niks d’r aan doen da’ ze jou mogen, Louisa. Bob Stone mag je. Tuurlijk doet’ie dat. Maar vast nie zoals iedereen zegt. Toch, lieverd?”
“’k Weet niet wat je bedoeld, Tom.”
“Tuurlijk weet je da’ nie. ’k Heb al twee nikkers neergestoken. Moest ’k doen om ’t ze duidelijk te maken. Nikkers proberen altijd van niks wat te maken. En die blanken doen nou ook nie zoveel meer als vroeger. Konden ze beter maar nie doen ook, blikskaters! Zekers nie met jou. ’k Zou ’t nie kunnen aanzien. Nee m’neer!”
“Wat zou je dan doen, Tom?”
“Neersteken net als da’k die nikker neerstak!”
“Nee Tom —”
“’k Heb gezegd da’k dat zou doen en niks anders. Maar da’s niks om nou over te praten. Zing, lieve Louisa, en terwijl ’k luister zal ’k je ’t hof maken.”
Tom nam haar hand in de zijne. Tegen de ruwe lagen van zijn hand voelde die van haar zacht en klein. Zijn enorme lichaam zakte naast haar neer op de traptrede. De volle maan zonk omhoog in het diepe paars van de wolk. Een oude vrouw bracht een brandende lamp en hing die aan de publieke waterput, die een lijvige schaduw afwierp op het midden van de straat tegenover Tom en Louisa. De oude vrouw haalde het deksel van de put, greep de ketting en begon de zware emmer omhoog te hijsen. Terwijl ze dit deed, zong ze. Gedaantes bewogen onrustig tussen lamp en raam in de voorkamers van de negerhutten. Schaduwen van de gedaantes vochten met elkaar in het grijze stof van de weg. Gedaantes openden de vensters en zongen mee met de oude vrouw. Louisa en Tom, de hele straat, al zingend:
Rode nikkermaan. Zondaar!
Bloedbrandende maan. Zondaar!
Kom die fabrieksdeur door.
3
Bob Stone slenterde vanaf zijn veranda de duisternis onder de sparrenbomen en magnolia’s in. Het heldere blanke van zijn huid verbleekte en de blos op zijn wangen werd paars. Hij voelde zich meer bewust een blanke man, alsof zijn gemoed de balans probeerde te vinden na deze uiterlijke veranderingen. Hij passeerde het huis met de enorme openhaard, dat tijdens de slavernij als keuken van de plantage dienst deed. Hij zag Louisa over de haard gebogen. Hij ging naar binnen zoals een baas dat doet en nam haar. Direct, eerlijk, doortastend. Niets van dat stiekeme van tegenwoordig. Het contrast verafschuwde hem. Zijn familie had erop verloren. Verdorie, nee, de nikkers waren nog steeds praktisch hun eigendom. Donders, als dat nu nog zo was hoefde hij niet zo ontwijkend te doen. Wat zouden ze ervan denken als ze het wisten? Zijn moeder? Zijn zus? Hij moest hen niet noemen, niet zo over ze denken. Daar in de schemer kreeg hij er een kleur van. Met de kerels in het dorp zat het wel goed, maar hoe zat het met zijn vrienden in het noorden? Hij kon zich hun ongeloof en afkeuring zo voorstellen. Zij wisten het niet. Eerst moest hij lachen om de gedachte. Toen, met hun ogen nog steeds op hem gericht, voelde hij zich opgelaten. Hij wilde de situatie aan hen uitleggen. Uitleggen. Ze zouden hem toch niet begrijpen, en bovendien, wie had er nou ooit gehoord van iemand uit het zuiden die op z’n knieën ging voor een Yankee uit het noorden, of voor wie dan ook. Nee meneer. Hij zou vanavond Louisa zien en van haar houden. Ze was mooi – op haar eigen manier. Nikkermanier. Wat voor manier was dat? Wist hij niets van. Moet weten. Hij kende haar nu lang genoeg om het te weten. Was er iets aan negers dat je niet kon weten? Naar hen luisteren in de kerk maakte je niets wijzer. Naar hen kijken maakte je niets wijzer. Met hen praten maakte je niets wijzer – behalve als het roddels waren, behalve wanneer ze wilden praten. Natuurlijk, over het boerenleven, en drank, en dobbelen – maar die dingen waren geen nikker. Nikker was iets waar meer aan vastzat. Hoeveel meer? Meer, zodat je er bang van werd? O nee. Bang voor een nikker, wie had daar ooit van gehoord! Tom Burwell. Cartwell had hem verteld dat Tom naar Louisa ging nadat zij thuis was gekomen. Nee! Geen nikker was er ooit met zijn meisje geweest. Hij zou iemand weleens willen zien proberen. Leuke situatie voor hem om in te zijn. Hij, Bob Stone van de oude Stone familie, op de vuist gaan met een nikker om een nikkermeisje. In de goede oude tijd… Ha! Dat waren nog eens tijden. Zijn familie had erop verloren. Toch nog niet zo heel veel. Genoeg voor hem om dwars door het suikerrietveld van oude Lemon en de bossen te gaan zodat hij haar zou ontmoeten. Ze was het waard. Mooie nikkermeid. Waarom nikker? Waarom niet gewoon meid? Nee, het was omdat ze een nikker was dat hij naar haar toeging. Heerlijk… De geur van kokend suikerriet kwam hem tegemoet. Toen zag hij de aangename gloed van de kookkachel. Hij hoorde de stemmen van de mannen die eromheen zaten. Hij wilde juist om de open plek heengaan toen hij zijn eigen naam hoorde noemen. Hij stopte. Huiverend. Leunend tegen een boom luisterde hij.
“Slechte nikker. Ja m’neer, hij ’s een slechte nikker als’ie losgaat.”
“Tom Burwell is al drie keer in de nor gesmeten voor steken.”
“Wat denk je dat’ie Tom Burwell gaat aandoen?”
“Weet ik veel. Weet’ie zelf nog niet. Maar als’ie het straks weet – blikskaters!”
“Niemand weet wa’ of dat’ie zal doen.”
“Jonge Stone ’s een volhouder, wat ik je zeg. Bloed van die ouwe in z’n aders.”
“Da’s waar. Hij gaat echt wel bakkeleien.”
“Wordt hier te heet voor nikkers.”
“Hou je kop, nikker. Je weet niet waar je ’t over heb.”
Bob Stone’s oren gloeiden alsof hij ze boven de kookkachel had gehouden. Een ziedende woede welde in hem op. Het voelde alsof zijn voeten op roodgloeiende kolen stonden. Ze brachten hem snel in beweging. Hij ging langs de rand van de door de gloed verlichte cirkel. Geen twijgje knapte onder zijn voeten. Hij bereikte het pad dat naar het fabrieksdorp leidde. Liep woedend naar beneden. Halverwege veranderde hij verblind van richting. Hij viel in het suikerrietveld naast het pad. Rietbladeren sneden in zijn gezicht en lippen. Hij proefde bloed. Hij gooide zichzelf neer en groef met zijn vingers in de grond. De aarde was koel. Rietwortels namen de koorts uit zijn handen. Na een lange tijd, tenminste, zo voelde dat, bedacht hij zich dat het nu wel tijd moest zijn om naar Louisa te gaan. Hij stond op en wandelde kalm naar hun ontmoetingsplaats. Geen Louisa. Tom Burwell had haar. Aderen in zijn voorhoofd zwollen op en zetten uit. Speeksel maakte het gedroogde bloed op zijn lippen weer vochtig. Hij proefde bloed. Niet zijn eigen bloed; Tom Burwells bloed. Bob stormde door het suikerriet en ging de weg weer op. Voor hem draaide een hond het pad op in de richting van het fabrieksdorp. Bob zag hem niet. De hond sprong opzij om hem voorbij te laten gaan. Door zijn blinde haast struikelde Bob over de hond. Hij viel met een klap die hem duizelde. De hond jankte. Als een soort antwoord klonk er overal vandaan gejank. Kippen kakelden. Hanen kraaiden de bloeddoorlopen ogen van het ontwakende zuiden een welkom toe. Zangers in het dorp werd het zwijgen opgelegd. Ze lieten hun vensters zakken. Tussen het hanengekraai door zette een kille stilte zich neer op de gedaantes van Tom en Louisa die dicht bij elkaar zaten. Een gestalte haastte zich uit de schaduwen en stond voor hen. Tom sprong op.
“Wat moet je?”
“Ik ben Bob Stone.”
“Ja m’neer – en ik ben Tom Burwell. Wat moet je?”
Bob viel hem aan. Tom stapte opzij, greep hem bij de schouder en smeet hem tegen de grond. Hield hem vast.
“Laat me opstaan.”
“Ja m’neer – maar pas op wat je doet, Bob Stone.”
Een aantal donkere gedaantes was erbij komen staan, gelokt door het rumoer van het gevecht. Bob sprong op.
“Vecht als een man, Tom Burwell, en ik zal je ervan langs geven!”
Opnieuw viel hij aan. Tom stapte opzij en smeet hem tegen de grond. Hield hem vast.
“Ga van me af, smerige nikker.”
“Nou ben je echt zelf iets begonnen. Opstaan.”
Tom sleurde hem overeind en begon op hem in te slaan. Elke klap klonk alsof het iets kostbaars raakte, iets wat zacht en onvervangbaar was. Onder hem wankelde Bob naar achteren. Hij greep in zijn zak en haalde plotseling een mes tevoorschijn.
“Ha, da’s waar ik goed in ben.”
Blauwe flits, een stalen lemmet spleet Bob Stone’s keel.12 Hij voelde een zoetig ziek gevoel. Bloed begon te vloeien. Toen voelde hij een scherpe pijnscheut. Hij liet zijn mes vallen. Hij sloeg een hand tegen zijn keel. Zijn andere hand duwde hij boven op zijn hoofd alsof hij het neergedrukt moest houden. Hij kreunde. Hij draaide zich om en wankelde naar de heuveltop die in de richting van het blanke dorp lag. Negers die het gevecht gezien hadden slopen terug naar hun huizen en bliezen de lampen uit. Louisa, verbijsterd, hysterisch, weigerde naar binnen te gaan. Ze gleed uit, kromp ineen, haar lichaam overeind gehouden door het houten frame van de put. Tom Burwell leunde ertegenaan. Hij stond als aan de grond genageld.
Bob bereikte Broad Street. Blanken haastten zich naar hem toe. Hij zeeg neer in hun armen.
“Tom Burwell…”
Blanke mannen stormden rond als mieren op plundertocht. Behalve het rumoer dat zij maakten was het stil. Geweren, revolvers, touw, petroleum, fakkels. Twee auto’s met sterke motors en felle zoeklichten. Ze ontmoetten elkaar. Het rumoer zwol aan tot een donker geraas. Toen kon je niets meer horen behalve het geplof van hun voeten in de dikke laag stof op de weg. Hun stilzwijgen ging hen als iets massiefs voor over de heuveltop heen het fabrieksdorp in. De negers werden eronder bedolven. Het kwam tot stilstand tegen de muur van de fabriek. Tom wist dat ze eraan kwamen. Hij kon zich niet bewegen. En toen zag hij de zoeklichten van de twee auto’s die op hem gericht werden. Hij voelde een schok. Hij verstijfde. Hij begon te rennen. Een schreeuw rees op uit de menigte. Tom draaide zich om en keek hen aan. Ze zwermden om hem heen. Dromden samen. Een grote man met een doodsbleek gezicht en kwabwangen kwam op hem af en stak bijna de loop van zijn geweer door zijn ingewanden.
“Handen op je rug, nikker.”
Toms polsen werden vastgebonden. De grote man duwde hem naar de waterput. Als hij erboven verbrand zou worden zou zijn lichaam naar beneden vallen als het houtwerk bezwijkt. Twee sterfgevallen voor een vermaledijde nikker. Louisa werd achteruit geduwd. De menigte kwam naar voren. De druk, de drang werd te groot. Sleep hem naar de fabriek. Brandhout en brandstapel heb je daar al. Tom ging in de aangewezen richting. Maar ze moesten hem wel slepen. Ze bereikten de grote deur. Te veel om daar binnen te passen. De menigte brak in tweeën en men ging langs de beide muren. De grote man duwde hem door de deur. De menigte klemde in van beide kanten. Gespannen rumoer. Geen woorden. Een paal werd in de grond geslagen. Verrotte vloerplanken werden eromheen gestapeld. Petroleum werd over de verrotte vloerplanken gegoten. Tom werd aan de paal vastgebonden. Zijn borst was ontbloot. Nagelschrammen veroorzaakten kleine strepen bloed die naar beneden dropen en verward raakten in het haar. Zijn gezicht, zijn ogen waren strak en hard. Je zou denken dat hij al dood was ware het niet dat hij onregelmatig ademhaalde. Fakkels werden op de stapel gegooid. Een enorme vlam gehuld in zwarte rook schoot omhoog. De menigte schreeuwde. De menigte was stil. Nu kon je Tom zien midden in het vuur. Alleen zijn hoofd, rechtop, als een zwarte steen. De geur van brandend vlees doordrenkte de lucht. Toms ogen barstten. Zijn hoofd hing naar beneden. De menigte schreeuwde. De schreeuw echode tegen de afbrokkelende stenen muren en klonk als wel honderd schreeuwen. Als wel honderd schreeuwende menigten. De schreeuw botste tegen de dikke voorgevel en viel terug. De geest van een schreeuw gleed door de vlammen heen en door de grote fabrieksdeur. Het dwarrelde als iets dat stervend is door de enige straat van het fabrieksdorp. Louisa, op de trap voor haar huis, hoorde niets maar opende langzaam haar ogen. Die zagen de volle maan gloeien in de grote deur. De volle maan, onheil, een slecht voorteken. Zachte stroomde haar licht over de huizen van de mensen die Louisa kende. Waar waren ze, die mensen? Zij zou zingen en misschien zouden ze dan naar buiten komen en met haar meedoen. Misschien zou Tom Burwell komen. In ieder geval was de volle maan in de grote deur een slecht voorteken en daar moest ze tegen zingen:
Rode nikkermaan. Zondaar!
Bloedbrandende maan. Zondaar!
Kom die fabrieksdeur door.